26 januari 2019

Les 26. Mijn aanvalgedachten zijn een aanval op mijn onkwetsbaarheid.

Les 26. Mijn aanvalgedachten zijn een aanval op mijn onkwetsbaarheid.

Mijn aanvalgedachten zijn een aanval op mijn onkwetsbaarheid.


1. Het is zonder meer duidelijk dat je niet onkwetsbaar bent als je aangevallen kunt worden. Jij ziet een aanval als een reële bedreiging. Dat komt doordat je gelooft dat jij werkelijk kunt aanvallen. En wat door jou gevolgen heeft, moet ook op jou gevolgen hebben. Deze wet zal jou uiteindelijk redden, maar nu misbruik je die nog. Daarom moet je leren hoe je die vóór je hoogste belang kunt aanwenden, in plaats van daartegen.
2. Omdat jouw aanvalgedachten geprojecteerd worden, zul je een aanval vrezen. En als je een aanval vreest, moet je wel geloven dat jij niet onkwetsbaar bent. Aanvalgedachten maken je daarom kwetsbaar in je eigen denkgeest, want daar bevinden aanvalgedachten zich. Aanvalgedachten en onkwetsbaarheid kunnen niet beide tegelijk worden aanvaard. Ze zijn met elkaar in tegenspraak.
3. Het idee voor vandaag introduceert de gedachte dat jij altijd eerst jezelf aanvalt. Als het zo is dat aanvalgedachten onvermijdelijk het geloof met zich meebrengen dat jij kwetsbaar bent, dan is hun gevolg dat ze jou in je eigen ogen verzwakken. Zo zijn ze een aanval op jouw waarneming van jezelf. En omdat je in ze gelooft, kun je niet langer in jezelf geloven. Een vals beeld van jezelf heeft de plaats ingenomen van wat jij bent.
4. Oefenen met het idee van vandaag zal jou helpen te begrijpen dat kwetsbaarheid of onkwetsbaarheid het resultaat is van je eigen gedachten. Niets anders dan jouw gedachten kunnen een aanval op jou doen. Niets anders dan jouw gedachten kunnen jou doen denken dat jij kwetsbaar bent. En niets anders dan jouw gedachten kunnen jou bewijzen dat dit niet zo is.
5. Zes oefenperioden zijn nodig om het idee van vandaag toe te passen. Probeer ze elk twee volle minuten te laten duren, hoewel de tijd tot één minuut teruggebracht kan worden als het te ongemakkelijk voor je wordt. Bekort het niet verder.
6. De oefenperiode moet beginnen met de herhaling van het idee voor vandaag; sluit daarna je ogen en kijk opnieuw naar de onopgeloste problemen waarvan de uitkomst jou zorgen baart. Die zorgen kunnen de vorm aannemen van depressiviteit, ongerustheid, kwaadheid, het gevoel van een last, angst, naderend onheil of geobsedeerdheid. Elk tot nu toe onopgelost probleem dat vandaag bij herhaling in je gedachten opduikt, is een geschikt onderwerp. Je zult er in één enkele oefenperiode niet heel veel kunnen behandelen, omdat aan elk probleem een langere tijd dan gewoonlijk moet worden besteed. Het idee van vandaag moet als volgt worden toegepast:
7. Noem eerst de situatie: 
Ik maak me zorgen over _________. 
Bekijk dan elke mogelijke afloop die in verband daarmee bij je is opgekomen en die jou zorgen baarde, en duid elke afloop heel specifiek aan met de woorden: 
Ik ben bang dat er _________ gebeuren zal.
8. Als je de oefeningen op de juiste manier doet, zou je voor elke situatie die je behandelt zeker vijf of zes verontrustende mogelijkheden voorhanden moeten hebben, en mogelijk zelfs meer. Het is veel nuttiger enkele situaties grondig door te nemen dan een groter aantal even aan te stippen. Naargelang de lijst van de verwachte uitkomsten voor elke situatie groeit, zul je waarschijnlijk sommige daarvan minder aanvaardbaar vinden, vooral degene die tegen het eind bij je opkomen. Probeer ze echter allemaal zoveel je kunt een gelijke behandeling te geven.
9. Zeg tegen jezelf, nadat je elke uitkomst waarvoor je bang bent hebt opgenoemd: 
Die gedachte is een aanval op mezelf. 
Eindig elke oefenperiode met het idee van vandaag nog eens voor jezelf te herhalen.
Uit: Een cursus in wonderen, Werkboek les 26, Helen Schucman, Uitgeverij: Ankh Hermes.